Direct naar de inhoud.

Geeske (1) een jeugdverhaal uit de winter van 1960

  • door:
  • op:

door Anton de Wijk

Ze stond aan de overkant van het kanaal en zette de melkbussen op de kar die terug waren gekomen van de melkfabriek. Zeven melkbussen, die straks op de boerderij schoongeboend
moesten worden. Het melkgerei werd daarna flink nagespoeld en te drogen gezet op het
melkrek dat zich meestal naast het stookhok bevond.
Altijd een secuur werkje, de 40 liter bussen moesten brandschoon zijn om bacteriën tegen
te gaan. Goede melkbussen hadden geen naden waarin zich nog melkresten konden nestelen
en vanuit dat oogpunt ook moeilijk te verwijderen waren.

Op de fabriek werden melkmonsters genomen en als er afwijkingen werden aangetroffen
voelde de boer dat meteen in z’n portemonnee. Met de trekstang in de hand, de kar achter
zich aantrekkend kwam ze de brug over waar ik op haar wachtte.
De schillenboer kwam met zijn paard en wagen juist voorbij, de voerman hief zijn
zweepje de hoogte in ten teken van een groet.

In het kanaal
Geeske. Kleine rooie Geeske werd ze soms genoemd, tenminste als een van haar broers niet
in de buurt waren. Want het woord rooie werkte bij hun als een rode lap op een stier.
Dat ondervond een rijke boerenzoon die deze opmerking meende te kunnen plaatsen toen die
op een zomerse dag bij boer Klaver, waar Geeske werkte, dat spottend tegen haar riep.
Maar hij kwam van een koude kermis thuis. Albert haar oudste broer sprak enkele dagen
later de boerenzoon hierop aan. “Jij jong, ik zou mijn taalgebruik maar een beetje matigen
tegenover mijn zuster als ik jou was.
Ik hou er niet van als ze wordt uitgescholden voor rooie Geeske.”
Karel van der Meer lachte cynisch, “dat bepaal ik zelf wel” lachte hij uitdagend, “wat denk
je wel wie je bent, arbeidersjochie, wil je mij de les lezen?”
  
Hij deed een stap in Alberts richting maar die voelde dat als een bedreiging en greep
hem bij z’n lurven en sodemieterde hem het kanaal in.
Toen die de wal opklauterde met allerlei verwensingen kwam Albert, die met de armen over-
elkaar tegen een boom stond geleund opnieuw in actie. Met een gerichte trap in de buik
maakte Karel opnieuw kennis met het kanaal en vloog voor de tweede keer achterover het
water in. Daar werd weken over gepraat, een arbeiderszoon die het durfde te wagen een rijke
boerenzoon zo maar het kanaal in te schoppen.
Groter kon de vernedering niet zijn. Maar het dwong de nodige respect af, want Geeske werd
nadien niet meer uitgescholden vanwege haar haarkleur door de dorpsjeugd.

Groot gezin
Achtien was ze, een blij en vrolijk meisje, met donkerrood haar dat in de vroege lente glansde
in de morgenzon. Haar klompen klepperden over het houten brugdek toen ze mijn richting
uitkwam. Een klein blozend kind, iets aan de mollige kant met in haar gezicht talloze zomer-
sproetjes. Echt knap was ze niet, maar haar aanstekelijke lach maakte haar uiterst sympathiek
doordat er dan twee diepe kuiltjes in haar wangen verschenen. Haar helderblauwe ogen keken
recht en fier de wereld in.
Het was een prachtige lentedag, begin april 1960. De wind speelde met dorre blaadjes die op-
dwarrelden. Ze streek ook door de ruigte langs de walkant van het kanaal dat zachtjes heen en
weer wiegde.

“Hallo Anton”, zei ze verrast, “moet je bij Klaver zijn? Ik heb een expressepakje voor
de boer, is hij op de boerderij aanwezig? Welnee jong, die is met de arbeiders de hele dag op
het land. Moet het getekend worden? Nou kom maar mee,” ratelde ze door, “de boerin zal
ondertussen de koffie wel bruin hebben.”
Ik trok de rol van de voorband van de Solex en samen liepen we de oprijlaan op naar
de boerderij. Per 1 mei 1959 was ze bij Klaver in dienst gekomen en ze werkte er nu de
volgende maand naar ieders tevredenheid een jaar.
Ze werkte er van ’s morgen zes tot ’s avonds zes, als het melken aan kant was zat voor haar
de werkdag erop.

Geeske molk als de beste, in zes, zeven minuten had ze een koe uitgemolken en stak daar-
mee zelfs haar werkgever Berend Klaver, de loef af. Het waren lange werkdagen maar ze
klaagde niet. Zaterdagsmiddags om 12 uur was de werkweek ten einde en dan had ze er 56
uur opzitten. Geeske kwam uit een groot gezin dat uit negen personen bestond en waarvan zij
het enige meisje was. Pieter Jansen, haar vader, werkte bij strokartonfabriek “Ons Belang”,
twee broers bij aardappelmeelfabriek “De Twee Provinciën”, Albert haar oudste broer bij een
boer als knecht in de Drouwenermond, Jans werkte bij de Agrarischie Unie en Jacob, de op
één na jongste, op de melkfabriek “De Eerste Veenkoloniale” in de Gasselternijveenschemond.
Het was een warm gezin waarin Geeske opgroeide, ondanks het toch wel schamele bestaan
heerste er altijd opgewektheid en vrolijkheid.

Rond de grote tafel waar iedereen bijeen was geschaard praatte en lachte men met elkaar.
Vader Jansen zat dan in de grote rieten stoel bij de kachel en las de krant die met beide buren
werd gedeeld. Geeske’s moeder zat constant sokken te stoppen.
Ik heb haar nooit anders gezien al die keren dat ik er kwam. Als ik op een vroege avond onver-
wacht even binnenwipte, was er voor mij geen stoel.
Moeder Jansen sommeerde dan kleine Jan om op de vloer plaats te nemen, maar daar prote-
steerde ik tegen. Jantje was de jongste, een nakomertje van zeven jaar.
Hij verschilde in leeftijd met Albert, zijn oudste broer, 14 jaar. Het was een
allerliefst en aardig joch. Ik trok hem dan op mijn schoot en uit mijn binnenzak haalde ik een
koetjesreep die hij glunderend in zijn knuistjes hield terwijl hij met stralende kijkers bedeesd
aan moeder vroeg: “Mag het mam?”.

Als moeder vertederd knikte opende hij de wikkel en at met smaak de chocolade.
Voor hem was het verder een heel groot feest als hij een rondje achterop de Solex mocht mee-
rijden. Naast de deur in de schuur die toegang gaf tot de kamer, stonden in een lange rij de
klompen van het gezin netjes naast elkaar uitgestald.
Op een avond toen moeder Jansen in de schuur moest zijn, had een van de kinderen
zijn klompen in het wilde weg voor de deur uitgeschopt waar moeder in het donker over
struikelde. Hardhandig maakte ze kennis met de stenen vloer waarbij ze haar schouder lelijk
bezeerde. Toen waren de rapen gaar.

Moeder Jansen maakte onomwonden duidelijk dat dit de enige en laatste keer was dat zoiets
gebeurde. Tegen kwart voor tien ’s avonds maakte men aanstalten om zich ter ruste te gaan
begeven, want de volgende morgen was het weer vroeg dag. Soms kwam er een half pond
doppinda’s op tafel waar het  gezin op oude kranten doppend heerlijk van genoot.
Kleine dingen maakten de mensen toen nog blij en tevree.

Open zolder
In de kamer, waarin zich twee vensters bevonden met daartussen in de schoorsteen, waren
drie bedsteden waar vader en moeder en vijf kinderen sliepen. Op de beddenplank stond de
po voor als men er ‘s nachts uit moest. Onder de bedsteden werden de wintervoorraad aard-
appelen bewaard. Albert en Geeske sliepen op zolder, waar haar vader voor haar met ruw
houten planken een kamertje had afgetimmerd.
Albert sliep in een ledikant die open en bloot op de kale zolder stond, die slechts met een
smal laddertje was te bereiken. Als Albert in bed lag keek hij tegen het met gaas en dakleer
afgezette pannendak. In de winter vroor het daar bijna even streng als buiten.
Het was de gewoonste zaak van de wereld dat in dikke winters grote ijspegels aan de dekens
kleefden vanwege de bevroren adem.

Maar ook tijdens sneeuwjachten, als de oostenwind rond het huis gierde, kwam het meermalen
voor dat het fijne poedersneeuw, die via het dak door naden en kieren drong neerdwarrelden
op de open zolder en ledikant. Om de kou toch enigszins buiten te houden lagen op het bed bij
Geeske en Albert over de gestikte dekens bruine fabriekskleden die vader bij “Ons Belang” had
meegenomen en op maat waren geknipt.
Het ’t huusie (WC) stond buiten op het erf. Het was een houten gebouwtje om je behoefte in
te doen. Je zat op een houten zitting waarin een rond gat was gemaakt en afgesloten werd
met een houten deksel. Ook de voorkant was van hout die verwijderd kon worden als de ton
geleegd moest worden. Aan het schot hing aan een touwtje reepjes krantenpapier.

Bij tijd en wijle werd de ton geleegd, door met een schepemmer het over de tuin te versprei-
den. Niemand nam aanstoot van de geur die daarbij vrij kwam. Het hoorde bij het dagelijks
bestaan van toen. In de herfst, als de winter voor de deur stond, was het iedere keer voor elk
gezin, en bij grote gezinnen in het bijzonder, telkens weer een geruststelling dat de wintervoor-
raad aardappelen en brandstof onder dak waren. Daar moest voor gespaard worden, want als
de brandstofhandelaar het bestelde kwam afleveren, moest er geld op de plank zijn.
In de schuur werden de turven (bij ons meestal 3000 stuks) netjes opgestapeld en de eier-
kolen buiten in het kolenhok. Daaruit werd de kolenkit volgeschept en naast de kachel gezet
die zo af en toe werd bijgevuld. De volle asla werd buiten uitgestrooid als het glad was.
Wel was het zaak daarbij de windrichting goed in de gaten te houden. Ik heb in mijn jeugd
heel wat huisvrouwen gezien die dat verkeerd hadden ingeschat en onder de as kwamen te
zitten.

Schaatsen slijpen
Toen de winter zich in de tweede week van januari 1960 aandiende, wisten velen het huisje
van Pieter Jansen te vinden voor het slijpen van hun schaatsen.
Geeske’s vader had een bord aan een boom gespijkerd met de tekst: “Schaatsen slijpen 75
cent”. En dat was aan Pieter wel toevertrouwd, in de loop der jaren had hij met het slijpen
van schaatsen een goede reputatie opgebouwd. Pieter was een hardwerkende man,
schuwde het vele werk niet door met name in de herfst na zijn morgenschift op de fabriek
bij de boer waar Geeske werkte, een aardappel- of bietenschip te laden.

Dat leverde weer extra geld op wat het gezin heel goed kon gebruiken.
De aardappelen of suikerbieten werden per kruiwagen van de hoop (dobbe) naar het schip
gereden waar ze via een smalle plank, post genaamd, het ruim in werden gekieperd.
Het was zwaar werk. Meestal stond er iemand bij de dobbe om de kruiwagens vol te
scheppen, zodat je, als je met de lege kruiwagen terugkwam meteen de volle weer ter hand
kon nemen. Het was met name met nat of mistig weer erg oppassen op de post die verrader-
lijk glad kon zijn. Het kwam wel eens voor dat man en kruiwagen het kanaal of schip in
werden gedonderd. Met alle gevolgen van dien.

Op een vorstige middag, toen zich op het kanaal al een dun laagje ijs had gevormd, en ik
Geeske tegenkwam bij de plaatselijke kruidenier riep ze enthousiast: “We kunnen gauw
schaatsen jong, zijn je schaatsen scherp? Ik laat ze wel even bij je vader slijpen, morgen
kom ik langs”. Toen ik de volgende dag bij Pieter de schuur binnenliep was die al druk aan
het slijpen. Er waren al diverse schaatsen geslepen en er lagen nog een paar op de werk-
bank die nog gedaan moesten worden.
“Nou jong”, zei Pieter met een kennersblik, “dat zijn een paar goede schaatsen hoor.

Super PB, ijzers zo dun als een dubbeltje, hele fijne doorlopers daar heb je vast een paar
centen voor neergeteld. Het zijn niet mijn eigen schaatsen hoor Jansen, ik mocht ze lenen
van mijn broer. Pas maar goed op voor scheuren met deze ijzers, want als je daar
inkomt ben ik bang dat er een slag inkomt.” Met een dichtgeknepen oog gleed zijn blik op
ooghoogte over de ijzers en knikte goedkeurend. “Zijn de schaatsen van Geeske al
geslepen Jansen?” Daar zeg je me wat jong, nee dat moet ik ook nog maar eens even
doen.”

Ik presenteerde hem een dunne La Paz sigaartje, gaf hem vuur en legde 1.50 op de
werkbank naast m’n schaatsen. “Slijpen kost 75 cent hoor”, zei hij, “weet ik Jansen,
maar ik betaal ook het slijpen voor Geeske.” Hij maakte een afwerend gebaar, “neem
het geld maar aan Jansen, u kunt het vast goed gebruiken.
Is moeder de vrouw thuis? Dan haal ik bij haar wel een bakkie thee.”
Ik glipte het schuurtje uit en zag door het kleine raampje hoe hij hoofdschuddend het
geld van de werkbank pakte en in z’n beurs liet glijden.

Expressepakje
Bij het melkrek naast het stookhok zette Geeske de melkbussen neer en samen liepen
we door de grote baanderdeuren de deel over de keuken binnen. De deur stond open, maar
desondanks was het er warm. Winter en zomer brandde hier het fornuis om het eten op te
bereiden. Op de hoek van het fornuis stond altijd een grote groene emaille ketel voor warm
water. Het was een vaste gewoonte die meteen weer bij te vullen als er warm water van was
verbruikt. Bij ons, en ook bij Geeske thuis stonden er enkele petroleumstellen voor dat doel
in de schuur. De boerin schikte de koffiekopjes toen we binnenkwamen. “Ik zag jullie al aan-
komen, jij lust toch zeker ook wel een bakkie koffie jong, heb je een pakje voor ons?

Gut ja, dat is waar ook, Berend heeft een onderdeel voor de maaimachine bij de importeur
besteld, nou dat is gauw, eergisteren is die pas besteld. Geeske, wil jij de koffie inschenken?”
Op het pluchetafelkleed van de keukentafel stond een éénpits petroleumstel waarin de koffie
in het doorzichtige glas van het deksel op en neer danste. Een steelpannetje met hete melk
stond op het fornuis die op de koffie werd gegoten. Terwijl Geeske de koffie opdiende vroeg ik
haar of ze wilde oppassen voor vellen in de koffie. Ik gruwde van vellen in de melk, moest er
van kokhalzen. Geeske niet, ik wende m’n hoofd af toen ze dikke klodders vellen in haar kopje
liet glijden. Ondertussen sneed de boerin het eigen gebakken brood.

Ze nam het brood voor haar borst, en het vlijmscherpe broodmes gleed soepel door het
voedsel. Met haar duim hield ze de snee brood tegen toen die was doorgesneden en legde die
op de broodplank voor haar op tafel. Niet te zuinig werd er roomboter op gesmeerd, “wat wil
je op het brood Geeske, kaas of gedroogde ham. Graag kaas vrouw Klaver.”
De boeren nam een homp kaas en sneed niet al te dun het beleg. En jij jong,” wendde ze zich
tot mij, wat had jij gedacht? Nou, als ik u niet ontrief dan graag gedroogde ham.
Dat gaat er wel in op de vroege morgen.” Albertje Klaver grinnikte, ontrief, hoor toch eens
aan, jong toch, hoe kom je er op.”

Ze schoof de ham van zeker enkele kilo’s naar zich toe, zette het scherpe mes onder het
zwoerd en sneed die een stuk in. Lange plakken ham hingen over de boterham toen ze die
naar mij toeschoof. Nee zuinig was de boerin niet, dat moest gezegd worden.
Ik keek omhoog naar de zoldering, links van het fornuis waar (in de wieme) de hammen, spek
en worsten hingen te drogen. De worsten aan een ronde stok, de hammen en spek waardoor
bindgaren was bevestigd, aan een spijker aan de hanenbalk. Eronder was bruin vetvrij papier
gespannen om eventuele vetvlekken op te vangen. Vrouw Klaver liep tegen de zestig, ik
observeerde haar heimelijk toen ze in haar hete koffie blies. Het harde werken had ook bij
haar de nodige sporen achtergelaten.

Haar zwarte haar was zilvergrijs geworden en de lijnen in haar gezicht tekenden zich scherp
af. De morgenzon die door opeens door een van de vensters gluurde accentueerde het geheel
scherp en duidelijk. Ze stond ineens op “postbode als je hier weer langs komt wil je dan 25
postzegels voor een brief voor mij meebrengen? Is een brief nog altijd 12 cent? Doe er ook
maar meteen 10 briefkaarten bij.” Uit haar onderrok haalde ze de beurs en telde het geld
daarvoor voor mij op tafel. “Geeske, als je mij nodig hebt, ik ben in het vooreind.”
“Wilt u nog even teken voor het pakje vrouw Klaver? Ach, natuurlijk, is het franco?

Ja hoor, de rekening komt later wel.” Ze glimlachte en verliet de keuken.
Met Geeske liep ik naar buiten. Weldadig wierp de lentezon haar warme stralen over de aarde.
In de houtwal aan de kant van de sloot zong een merel zijn hoogste lied.
“Wat een prachtige dag vandaag,” zei Geeske, “jij boft maar jong met je brommertje.
Hoe laat ben je vrij? Als alles meezit vanavond om kwart over zeven, tenminste als er op het
laatste moment geen telegram meer binnenkomt. Nou werk ze, ajuus hoor, ik ga de melk-
bussen boenen met hete sodawater.”
Ik stapte op de Solex en reed weg, Nero de hofhond sprong nog even blaffend tegen me op.
Geeske. Op weg naar het kantoor bleven mijn gedachten bij haar hangen. Ze gingen terug
naar de winter, ruim 2 maanden geleden toen we samen over het ijs zwier den in de korte
ijsperiode die de afgelopen winter ons gaf.

Schaatsen na het werk
Het was op een zaterdagmiddag in het midden van januari toen we elkaar op de vaart ont-
moeten. De eerste week van het nieuwe jaar bracht geen vorst, maar daarna viel de winter
in en met enkele nachten strenge vorst lag de vaart dicht en kon er geschaatst worden.
Op het Stadskanaal was het druk toen ik er de schaatsen onderbond. Om een uur die middag
zat mijn dienst erop, maar vanaf half vier had ik nog drie kwartier dienst.
Eerst moest ik bij de bushalte de Gadobus bedienen die uit Assen kwam die een paar post-
zakken meebracht waarin in hoofdzaak kranten zaten die vanaf kwart voor vier tot kwart
over vier van het postkantoor gehaald konden worden.
De Telegraaf, De Volkskrant, enfin alle kranten waarop men een postabonnement had werden
aan het loket uitgestald, behalve het dagblad De Waarheid.
Niemand hoefde te weten wie op deze communistische krant geabonneerd was, en deze werd-
en dan ook apart gelegd. Maar een collega had die dienst van mij overgenomen.

Ik reed naar de Gasselternijveenschemond waar ik Geeske opeens ontwaarde toen ze voor
mij uitreed. Ik minderde vaart en kwam achter haar rijden, mijn handen omvatten haar middel
en ik duwde haar vooruit. Ze slaakte een gilletje, keek om, maar toen ze zag wie het was
grepen haar handen mijn polsen en samen gleden we voort over het ijs.
Bij de bruggen was het soms heel diep bukken om er onder door te kunnen.
Maar soms was de brug zo laag dat je er alleen maar onderdoor kon kruipen.
Een daarvan was de spoorbrug vooraan in de Mond.

De wind hadden we in de rug en we voerden onze snelheid op.
Later stonden we tegen een brugleuning uit te hijgen van onze inspanningen.
Rood waren haar wangen, zwart was haar warme muts waaronder een rode lok meewiegde
in de koude winterwind. Haar ogen straalden blij en ze genoot met volle teugen.
Geeske schaatste graag en goed. Ze had een hele mooie soepele slag die alom bewondering
oogstte als je haar voorbij zag komen.
“Zullen we door de Drouwenermond terug gaan Geeske? We hebben dan wel de wind tegen
maar dat hebben we ook als we nu omkeren.” We waren vlakbij de aardappelmeelfabriek
Oostermoer, bogen links af en kwamen op de vaart die Nieuwgraven werd genoemd.

Na enkele kilometers sloegen we weer linksaf en reden de Drouwenermond binnen. Daar
hadden we de wind die pal uit het oosten blies tegen. Hier ging ik voorop. Met de koude wind
tegen begonnen mijn ogen te tranen wat je minder oplettend maakte voor scheuren of zwakke
plekken in het ijs. Maar in de meeste gevallen werden wakken of zwakke plekken afgebakerd
door stro of takken. De wind speelde ons parten, het was koud, de temperatuur was een paar
graden boven nul maar dat had weinig invloed op de ijskwaliteit doordat de zon deze
zaterdag de hele dag achter een dik wolkendek bleef verscholen.

Honger
“Gaat het nog Geeske? Best jong, maar ik heb een reuze honger.”
Voor ons doemde een brug op, ik remde af en stopte voor de brug. “Heb je honger Geeske?
Nou en of jong, schaatsen maakt hongerig maar helaas is er niks te bikken.”
Ik keek haar lachend aan, knoopte mijn jas los en haalde uit mijn binnenzak twee boter-
hammen die mijn moeder in bruin pakpapier verpakt  me had meegegeven toen ik ging
schaatsen. Ze keek me stomverbaasd aan, “nee jong die zijn voor jou, die kan ik niet aan-
nemen,” weerde ze af toen ik haar de boterhammen aanreikte.
“Kom Geeske, eten, anders val je straks flauw van de honger en zijn we verder van huis.
Ik neem wel een reep chocolade. Heb je die ook nog,” haar ogen werden groot van verbazing
en ongeloof. “Twee zelfs, straks is er ook nog een voor jou.” “Heerlijk”, haar ogen straalden.
Gretig zette ze haar tanden in het brood en ik keek lachend toe hoe ze het verorberde.
“Van moeder krijg ik altijd twee boterhammen mee als ik ga schaatsen, voor onderweg zegt
ze, want schaatsen maakt hongerig. Ook gaf ze  twee repen chocolade mee, “kun je onderweg
ook nog eens één weggeven,” zei ze met een knipoog. “Als je een meisje tegenkomt waar je
mee gaat schaatsen.” “Nou jong, dat heeft bijzonder best gesmaakt hoor,” zei ze olijk terwijl
ze met de rug van haar hand haar mond afveegde. “Wil je nu meteen de reep?”

“Straks, we gaan verder want van stilstaan wordt je alleen maar koud. Gelijk heb je
Geeske.” We gleden onder de brug door, maar ineens legde ze haar hand op mijn arm.
“Wie het eerst bij de volgende brug is, doe je mee? Natuurlijk doe ik mee.”
Met de achterste punt van de schaats trok in een startlijn waar we achter plaats namen.
We namen de starthouding aan en ik telde af: Een, twee, drie. Ze klauwde weg, splinters ijs
vlogen in het rond toen ze bij de startlijn vandaan vloog.

Ik lag meteen al meters achter en ze won de wedstrijd met zeker 10 meter voorsprong
toen we bij de brug, die de denkbeeldige finish moest voorstellen arriveerden.
“Je liet me winnen hé,” zei ze teleurgesteld, “nee hoor Geeske, om de drommel niet jij
schaatst veel beter dan ik. Laat je eens een keer inschrijven voor een kortebaanwedstrijd, je
gooit hele hoge ogen hoor! Denk je dat ik Jantje Venema Tienkamp kan verslaan, een Martha
Wieringa of een Jantje Bathoorn? Dat geloof je toch zeker niet. Maar die zijn ook niet onover-
winlijk hoor, af en toe worden die ook verslagen.”

In grote winters waren in jaren 50 en 60 in de noordelijke provincies kortebaanwedstrijden
mateloos populair, ik heb wel eens meegemaakt dat er in de jaren ’50 4000 toeschouwers op
een wedstrijd afkwamen. Het zag er zwart van het volk. De hoofdprijs was steevast100 gulden,
soms daar nog boven en het minste waar een rijdster of rijder mee naar huis kon gaan was 5,
10 of 25 gulden. In die jaren was 100 gulden een kapitaal, kon je 2 biggen voor kopen om die
vet te mesten. Een rijkdom voor het gewone volk. Een van de grootste cracks uit die tijd,
Henk Bakker jr. uit Finsterwolde, vertelde heel veel later eens in een interview dat hij toen
als chauffeur 35 gulden in de week verdiende. In één winter lukte het hem om 2000 gulden
bij elkaar te schaatsen. Zet dat eens af in de tijd van nu, dan kom je toch al gauw
uit op misschien 14, 15 duizend euro.

Kaaibakken
Op het stuk ijs waar we nu schaatsten werd het drukker. Mannen waren op een zijtak
van de vaart (wijk) aan het kaaibakken, een oude volkssport die bij winterdag door werkloze
mannen veel werd beoefend. Een wijk is een aftakking van de hoofdvaart die door landerijen
loopt om met name in de herfstdag bieten en aardappelen af te voeren per schip naar de
fabriek. Gelukkig dat ze daar bezig waren want je moest altijd oppassen dat je de ronde
gladde steen (kei) genoemd niet tegen je enkels werd geworpen. En dat deed gemeen zeer.
Mij was dat wel eens overkomen, maar durfde daar geen grote mond over op te zetten.
Leeftijdgenoten van de mannen wel, vaak ontstonden hierdoor wel eens opstootjes waarbij
ook wel eens een klap werd uitgedeeld.

Kaaibakken is een vermaak die de nodige inzet vergt. Op een paaltje (kaai genaamd) werden
losse centen gelegd en als de kaai werd omgeworpen waren de koppen voor de desbetreffende
speler. Centen met muntzijde boven werden terug op de kaai gelegd. Het spel kon met een
man of zes gespeeld worden. Als de kaai met een goede worp werd geraakt, vlogen de centen
alle kanten op en was het zaak, vooral als er sneeuw lag alle centen terug te vinden.
Wat natuurlijk lang niet altijd lukte. Wij vonden later op de plek als we gingen zoeken, nog wel
eens losse centen of een heel enkel keer een stuiver. Daar waren we als kind erg verguld mee.

Daarna mocht de speler een medespeler proberen te doden, door diens kei proberen te raken.
Op de bodem van gedempte vaarten of wijken zullen zich nog ongetwijfeld honderden losse
centen bevinden. “Wil je warme chocolademelk Geeske?” We schoten onder de klapbrug door
bij garage Van Oosten en konden hier onze schaatsen afbinden om bij café Smit binnen te
lopen. “We kunnen het ook bij Oene van der Laan proberen aan de Postkade,” stelde ik voor.
“Chocolademelk jong, nou dat sla ik niet af hoor daar kun je mij nou echt op trakteren.”
Maar weet je wat we doen, we rijden naar café Zuiderveld in de Mond, bij Sieger is het altijd
gezellig, zullen we dat doen?

En dan rijden we dezelfde tocht nog een keer. Meen je dat Geeske, ben je niet moe?”
Ik draaide me naar haar toe en keek in een paar blije ogen die glommen van plezier.
“Nee hoor,” riep ze vanover haar schouder, en soepel gleed ze bij me weg in een mooie
gelijkmatige slag. We draaiden het ijs van het Stadskanaal weer op waar we tegen de hoge
walkant beschutting vonden tegen de wind die nu van opzij over onze hoofden blies.
Een baanveger was bezig met zijn lange takkenbezem de baan schoon te vegen.

Ik minderde vaart, trok mijn handschoen uit en diepte uit mijn broekzak een dubbeltje op die
ik hem toestopte. Het mannetje glunderde, nam zijn pijpje uit zijn mond en bedankte ons blij.
Met een grote rode zakdoek snoot hij z’n neus en veegde er zijn tranende ogen mee droog.
Toen nam hij de lange bezem weer ter hand en ging verder met zijn werk.
“Zag je hoe blij hij was?” zei Geeske. “Het lijkt wel of er vandaag alleen maar blije mensen op
het ijs zijn, kijk maar naar de lachende gezichten van al die schaatsers, er straalt plezier van
uit.” Ik knikte.

Verward  
“Heb jij ook plezier Anton?,” vroeg ze opeens.
Ik keek haar verwonderd aan, haar vraag overrompelde mij een beetje. “Natuurlijk Geeske
heb ik plezier, ik geniet met volle teugen hoe heerlijk we samen schaatsen.” We gleden naar
een praam die voor het huis van brandstofhandelaar Derk Peters lag en namen er op plaats.
“Alleen maar om het schaatsen?” Ze keek verwachtingsvol naar me op, de blos op haar wangen
was diep gekleurd als sprankelende rode wijn. Haar volle lippen waren half geopend en haar
blauwe ogen zochten de mijne.

Toen ik geen antwoord gaf keek ze van me weg. Uit mijn zak haalde ik een pakje Old Mack en
stak een sigaret op. Ik was verward, wat bedoelde Geeske met die opmerking?
Ik was 17, zij een jaar ouder. Koesterde zij diepere gevoelens ten opzichte van mij als ik voor
haar? Ik mocht haar graag, maar ik kreeg geen kriebels in mijn onderlijf als ze in mijn nabijheid
was. Niet om haar uiterlijk, Geeske was een lief en gevoelig meisje.
Maakte zich zorgen als een koe uierontsteking had, die ze dan liefdevol en met zachte hand
behandelde. Als er een pad in de aker van de waterput mee omhoog kwam, viste zij het uit
het water en liet het zwemmen in de sloot naast de boerderij.

Als er een lammetje was geboren zat ze op haar knieën in de wei en streelde het dier terwijl
die op haar vingers sabbelde. Ze was een en al begaan met dieren. Als een van de knechts
een paard naar haar goeddunken niet goed behandelde werd ze furieus en kreeg hij de wind
van voren. Dan spoten haar ogen vuur en waren haar woorden scherp als een pasgeslepen
zeis. Deze beelden gleden aan mijn oog voorbij toen we naast elkaar even uitrusten op een
praam waar schaatsers in lange rijen aan ons voorbij reden. Het liep tegen drieën en de lucht
was nog altijd even grijs en grauw.

Maar sneeuw waar ik op hoopte bleef uit. Opeens voelde ik hoe ze rilde.
“Heb je het koud?” Ik stond op en trok mijn jas uit en legde die behoedzaam om haar schou-
ders. “Jong toch,” zei ze verschrikt, “dat moet je niet doen, je vat kou hoor.
Ik draag een windvest van de post die ik ook altijd op de Solex draag en daaronder nog een
warme trui, nee hoor, koud heb ik het niet.”
Ze schurkte zich behaaglijk in mijn jas. Ik keek haar van opzij aan en ze leek net een klein
verdwaald vogeltje dat op zoek was naar warmte en genegenheid.

Zocht ze dat? Warmte en genegenheid? Ik kon het haar met de beste wil van de wereld niet
geven. Was ik misschien te bleu? Maar dat had daar toch niets mee te maken? Je kon toch
wel, ook al was het niet met woorden een meisje duidelijk maken dat je om haar gaf?
In onze tijd, een 50 jaar geleden was de omgang met het vrouwvolk anders dan tegenwoordig.
We waren al blij als we in elkaars nabijheid waren, hand in hand konden wandelden, elkaar
aanraken of een streling door het haar. Dat was toen voor ons al heel bijzonder. Nu was alles
nog zuiver tussen ons, ik wilde haar geen pijn doen, dat verdiende ze niet.
Deze gedachten tolden door mijn hoofd toen ik de peuk van mijn sigaret doofde en opstond.

Chocolademelk
Ik reikte haar m’n hand en hielp haar overeind. De jas gleed van haar schouders die ze me
met een matte glimlach aanreikte. “Kom meisje, als we nog een rondje willen rijden en nog
chocolademelk willen drinken bij Zuiderveld wordt het tijd om op te stappen.”
Met de armen op de rug kwamen we weer in onze slag. Geeske had haar handen in de mijne
gelegd en zo reden we de Gasselternijveenschemond weer in.
Bij de klapbrug bij café Zuiderveld gingen we van het ijs en liepen het café binnen.
 
Het was er druk, aan enkele tafeltjes zaten mannen te kaarten. Hun sigaretten lagen in de
asbak waarvan de rook naar de zoldering kringelde. Sieger vulde hun jeneverglaasjes bij en
met verhitte gezichten bedreven ze het kaartspel. Vrouw Zuiderveld stond achter de tap de
bestellingen op te nemen. “Heeft u warme chocolademelk vrouw Zuiderveld?
Zeker jong, Mag ik er dan twee van u met slagroom en doet u er ook maar twee gevulde
koeken bij. We zitten achteraan bij dat tafeltje,” en ik wees naar Geeske die daar een plaatsje
had gevonden. “Goed hoor, mijn man komt zo bij jullie langs.”
Het was rumoerig in het café, uit de jukebox schalden de nieuwste schlagers.

Uit Amerika was al een paar jaar geleden de nieuwste rage overgewaaid de rock en roll waar
wij als jongeren van ondersteboven waren. Daar kwamen ook de spijkerbroeken vandaan die
nog geen jaar geleden opeens de nieuwste mode was en in het straatbeeld verscheen.
We zagen ze echter nog maar sporadisch omdat lang niet iedereen het zich kon veroorloven
zo’n jeans te dragen. Telkens weer werd er een kwartje in het apparaat geworpen en hoorden
we de tussen de vertolkingen door van Max van Praag, Eddy Christiani, en Annie de Reuver,
ook de Amerikaanse rock and roll hits.
Toen Zuiderveld het bestelde bracht galmde de Zangeres zonder Naam door het café met het
wel heel toepasselijke lied, “Ach vaderlief toe drink niet meer.”
Velen van de aanwezigen brulden het lied mee. Geeske had gelijk, gezellig was het zeker bij
Zuiderveld.

De grote kachel in de gelagkamer brandde behaaglijk. Niemand waagde het zijn handen te
verwarmen aan de lange hete kachelpijp die in de schoorsteen mondde.
“Mag ik direct afrekenen Zuiderveld, want we willen nog een tochtje maken. Gelijk heb je jong,
want ik heb gehoord dat de dooi weer in aantocht is. Dat is dan 1.20″, zei Sieger, die oplettend
zijn blik door het café liet dwalen. Toen iemand zijn hand opstak knikte hij goedkeurend ten
teken dat hij de bestelling op zou nemen.
Sinds een jaar of vier vijf waren de papieren guldens vervangen door metalen muntstukken
wat wel vollere portemonnees teweeg bracht maar wel een hele verbetering betekende ten
opzichte van het papiergeld dat smoezelig en vaak gescheurd was. “Kijk Zuiderveld, 1.25,-
de rest is voor u.

“Trekken onze schaatsen niet krom bij deze warmte? Nee Geeske, je moet ze nooit bij de
warme kachel leggen als je van het ijs stapt, weet je, dan is het temperatuurverschil te groot.
Hier achter in de zaal is het geen probleem hoor. Denk je?
Jeetje zeg”, haar ogen worden groot van verbazing, “heb je er ook nog slagroom op de
chocolademelk besteld? We nemen het ervan vandaag Geeske. Nou jong, zo raak je snel
door je weekgeld heen hoor. Een dubbeltje voor de baanveger, fooitje hier, het kan wel op
hoor.” Ik lachte haar toe toen ze met smaak aan de koek knabbelde. “Je bent een dure
tante hoor”, zei ik plagend.
Haar lach is klaterend, “mallerd,” en ze geeft me een zachte por in de zij.
Ze geniet van de chocolademelk en lepelt in de slagroom die op de warme drank drijft.
Als we het etablissement verlaten galmt uit de jukebox Johnny Jordaan met
“Geef mij maar Amsterdam.” Geeske loopt voor mij uit en maakt gekke danspasjes.

Valpartij
De schemering valt als we het ijs weer opstappen, het is inmiddels vier uur in de middag.
De wind lijkt iets te zijn afgenomen, de contouren in het landschap zijn minder scherp.
De grote fabriekspijp van “Oostermoer” is niet meer te onderscheiden.
Ze zet de vaart er in, met gekromde rug voert ze haar snelheid op, gelijk een vlinder dartelt
ze over het ijs. Ik moet alle zeilen bijzetten om haar bij te houden en als ik achter haar rij
sluiten mijn handen zich weer om haar middel, zodat ik in ieder geval de snelheid kan be-
palen. De duisternis valt nu snel over het land, over de vaart, en dringt tevens de huizen
binnen waar de lamp nu wordt ontstoken. Uit de arbeidershuisjes pinkelt het gele licht waar
we aan voorbijrijden.

De ijsvloer is nu praktisch uitgestorven, de temperatuur zakt en velen zoeken nu op dit uur
de warme kachel op. Enkele kinderen zijn nog voor het huis aan het sleetje rijden.
De eerste omloop die we reden duurde iets meer dan een uur, zodat we nu als alles meezit,
tegen vijf uur of daaromtrent bij de Gasselterbrug terug konden zijn.
“Kijk uit voor de bruggen hoor Geeske, en hier ergens loopt een grote verticale scheur,” riep
ik haar toe, “zal ik voorop gaan? Welnee jong, het gaat lekker zo, ik zal goed opletten maar
pas op hoor, daar doemt een brug op, bukken.”

We schoten er onderdoor en voortgedreven door de wind schoten we flink op.
Maar ineens gebeurde toch wat ik vreesde, in het vale donker was de grote scheur die ik
eerder deze middag had opgemerkt niet goed meer te onderscheiden en Geeske stapte er in.
Ze sleurde mij in haar val mee, met een harde bons werden we op de ijsvloer gekwakt, de
eerste valpartij van de dag. Geeske gleed een eind door en kwam midden in de ruigte tegen
de wal tot stilstand. Ik viel op mijn zij en bezeerde mijn heup. In het weinige daglicht dat ons
nog restte zag ik haar liggen en hielp haar overeind. Maar halverwege gleed ze met haar ene
schaats weg. Ik greep in het wilde weg om haar op de been te houden.
Daarbij voelde ik haar vrouwelijke vormen die mijn lichaam beroerden.
 
Een ogenblik stonden we dicht aaneen in de vrieskou, haar gezicht was dicht bij de mijne.
Ik voelde hoe haar warme adem langs mijn wang streek en keek in haar glinsterende ogen op
slechts enkele centimeters van de mijne.
Ze leunde een ogenblik zwaar tegen me aan. Haar nabijheid was voelbaar en verwarde mij
nog meer als eerder die middag.
Zachtjes liet ik haar los, ze klopte luchtig de sneeuw en ijsschraapsel van haar kleren.
Door haar houding merkte ik dat het gebeuren ook haar niet onberoerd had gelaten.”
Nou jong, dat was een behoorlijke smak, heb je je bezeerd?”

Houten vlonder
Ik viel lelijk op mijn heup, maar het gaat wel weer. En jij Geeske, alles goed met je?
Ja hoor, mij mankeert niets. Laten we even plaats nemen op die vlonder daar om bij te
komen,” stelde ik haar voor. Aan de overkant van het kanaal was een vlonder die sommige
bewoners voor hun huis hadden gebouwd. Daarop werd een hengeltje uitgegooid en zomers
doken kinderen er vanaf het kanaal in om te zwemmen of te spelevaren met een oude opge-
pompte binnenband van een auto.
 
Met een schepemmer werd bij droogte water uit het kanaal geschept voor de tuin.
Een vlondertje voor het huis gaf voordeel en gemak.
We namen er plaats en ik zocht in m’n zakken naar mijn sigaretten. Door de val was het pakje
geplet, ik peuterde een uit het pakje en fatsoeneerde het weer tot een ronde vorm en stak het
aan. Toen ik een lucifer aanstreek, die ik met mijn handen beschermde tegen de wind, zag ik,
alvorens het vlammetje doofde, dat Geeske naar me keek. Ik voelde haar nabijheid, ze zat
dicht tegen mij aan, twee jonge mensen naast elkaar op een vlondertje in de winterkou.
 
We spraken niet, ieder was bezig met zijn eigen gedachten.
Opeens schoot mij te binnen dat ik nog een reep chocola voor haar had.
“Kijk meisje, helemaal vergeten, deze reep is nog voor jou”. Ze brak de reep doormidden en
gaf mij de helft, die ik weigerde. Ik hoorde hoe haar tanden een blokje van de reep braken
en vermalen werd onder haar kiezen. Mijn gedachten gleden weer weg.
Ik was de jongste thuis, er waren nog 3 broers en één zuster.
 
Tussen mijn oudste broer en ik zat een leeftijdsverschil van 12 jaar. Ze waren allemaal al
getrouwd. Mijn zuster voer met haar man op een rijnaak, tussen Rotterdam en Bazel.
Een broer werkte op de glasfabriek in Nieuw Buinen, één bij Philips in Stadskanaal die midden
jaren ’50 zich hier had gevestigd. Mijn oudste broer werkte als knecht in de landbouw.
Vader ging dagelijks op zijn brommer naar de strokartonfabriek “De Kroon” in Oude Pekela
waar hij in schiften werkte.
 
Ik wist wel hoe het was tussen een jongen en een meisje, ik ving als kleine jongen wel eens
dingen op die eigenlijk voor mijn oren niet bestemd waren. Maar die toch hoorde en die niet
begreep. Althans toen niet. Later besefte ik dat mijn broers mij onbewust seksuele voor-
lichting hadden gegeven. Maar als 17-jarige jongen zat ik nog niet achter de meisjes aan.
Ik was graag alleen, las veel en pakte op een zaterdagavond wel eens een bioscoopje.
Ik was tevreden met wat ik had.
Dwalen door de natuur op mooie zomerse dagen had mijn voorkeur. Liggend op mijn rug
tegen een korenveld waarlangs in dikke rijen blauwe korenbloemen bloeiden, waarbij ik
langs de hemel de wolken zag voorbijdrijven in allerlei grillige vormen. Dat was mijn wereld,
om meisjes maakte ik mij toen nog niet zo druk. Maar zoeven, toen we zo dicht tegen elkaar
aanstonden had ik haar in mijn armen kunnen nemen.
En ik wist dat ze daaraan geen weerstand zou hebben geboden. Maar ik deed het niet.

Haar kus
Vroeger op de lagere school was er een meisje die mij in vuur en vlam zette, waar ik compleet
draaierig van werd. Als ze achterom keek naar de bank waar ik zat en naar mij lachte, wilde
ik voor haar de sterren van de hemel plukken. Dat heerlijke gevoel kende ik nu niet.
Ik wilde dit meisje dat nu naast mij zat geen verdriet doen door haar aan te moedigen.
Door haar beloftes te doen die ik niet meende, en niet waar kon maken.
Ik wist hoe ze in elkaar stak, kende haar gevoelige aard blijheid. Die blijheid zoals die
vandaag uit haar ogen straalde wilde ik haar niet ontnemen door latere pijn.

Ik nam een trek van m’n sigaret en zoog de rook diep naar binnen. Wat was het moeilijk
allemaal, twee jonge mensen met in hun hart verschillende gevoelens.
Had ik haar moeten zeggen hoe ik over haar dacht toen ze die toespeling eerder die
middag maakte: “alleen maar om het schaatsen?” Durfde ik het haar niet te zeggen?
Ik werd uit mijn gepeins onderbroken door Geeske die mij zachtjes op mijn knie tikte:
“Zullen we verdergaan jong? Het wordt alsmaar kouder.” Ik stond op, reikte haar mijn hand
en trok haar overeind. “Zullen we terug gaan Geeske?, ben je mal jong, we maken af waar
we aan begonnen zijn. Goed, laat maar nu maar voorop rijden.”
Door het oponthoud was het nu bijna half zes geworden voor we weer op onze bestemming
waren.

Het kanaal was nu praktisch uitgestorven nu het tegen etenstijd liep. Slechts enkelen trokken
nog een baantje. Ze bond haar schaatsen af en we stonden een ogenblik stil tegenover elkaar.
Plotseling boog ze haar hoofd naar voren en haar koude lippen belandden ergens op mijn
linker mondhoek. “Bedankt jong voor deze fijne middag,” zei ze schor.
Voor ik kon antwoorden sprong ze via een praam de walkant op en klauterde lenig omhoog.
In het vage schijnsel van een straatlantaarn zag ik haar contouren die zich langzaam van mij
verwijderden. Met de schaatsen aanelkaar geknoopt over haar schouder liep ze naar huis.
Ik wilde me omdraaien om weg te schaatsen maar bleef staan. Voelde ze intuïtief dat ik haar
nakeek? Ze draaide zich plotseling naar mij toe en zwaaide eer ze de hoek omging waar de
duisternis haar opslokte. Ik voelde nog haar koude lippen die mijn mond beroerde.
Het was de eerste en enige kus die Geeske me ooit gaf…..

Naar Brabant
De lente gleed ongemerkt over in de zomer toen ik opeens hoorde dat het gezin Jansen ging
verhuizen naar Brabant. Omdat ik nog niet in de bestelling liep – daarvoor moest je achttien
zijn – kwam ik enkel op de boerderij waar Geeske werkte als er daartoe aanleiding gaf.
Bij haar thuis was ik na onze schaatstocht nog een paar keer geweest maar toen werd over
een verhuizing niet gerept. Vermoedelijk was er toen nog helemaal geen sprake van.

Het was een prachtige hete zonnige dag in juni. De lucht in de verte trilde van de hitte.
Een grote zwerm muggen dansten boven het water van het kanaal toen ik de brug opreed
naar de boerderij van Evert van der Meer.
Op het erf stond de blauwe Lanz Bulldog trekker stationair te draaien, uit de grote ronde pijp
kringelde zwarte rook die zich vermengde met de hete buitenlucht.
Boven het rechtervoorwiel liep een lange stang naar het stuur wat kenmerkend was voor deze
trekker. Met deze stuurstang kon de trekker middels het vliegwiel aangezwengeld worden.
De trekker met zijn donkerrood gespoten wielen, blonk in het felle zonlicht.
Uit de deeldeur kwam Karel aanlopen.

“He postbode, heb je het al gehoord jong, rooie Geeske gaat verhuizen. Daar was jij nogal
groot mee toch de afgelopen winter?” Zijn intonatie irriteerde me.
“Groot mee afgelopen winter?, man, ik heb slechts één zaterdagmiddag met haar geschaatst.
Zoveel ijs lag er niet de afgelopen winterperiode. En wat dan nog. En waarom jij haar steeds
maar weer rooie Geeske moet noemen vind ik voor een vent als jij, die meent heel wat te zijn,
beneden alle peil. Heb je er nog steeds niets van geleerd toen Albert jou het kanaal indonder-
de?” Een rode blos trok over zijn gezicht.
“Ajuus man, ik zoek je moeder wel even op,” zei ik bars. Karel sprong op de trekker, zette
het ding krakend in de eerste versnelling en reed het land in waar men met de hooibouw
bezig was.

De volgende morgen ontmoette ik op de melkfabriek Geeske’s broer die de woorden van
Karel van der Meer bevestigde. “Als het goed is rij ik vanavond even bij jullie langs, zou dat
kunnen? Natuurlijk jong, ik zeg thuis wel even dat je een bakkie komt halen.”
Toen ik die avond tegen zeven uur bij Pieter Jansen binnenliep, rook ik buiten de geur van
uitgebakken spek die nog rond het huisje hing.
Kleine Jan kwam al aangerend en keek verwachtingsvol naar me op.
“Hier kleine schooier, je reep.” Twee grijze kinderogen zeiden meer dan woorden toen hij m’n
hand vastpakte en we samen naar binnen liepen.

“Wat hoor ik Jansen, gaan jullie verhuizen?” Pieter keek op van de krant, “ja jong we gaan
naar Brabant om te gaan werken in de textielindustrie.”
In de jaren ’50 werd er op uitgebreide schaal werkvolk gevraagd in de Twentse en Brabantse
textielindustrie. Vooral grote gezinnen waren in trek omdat die de nodige arbeidskrachten
meebrachten. De lonen waren aantrekkelijk, er waren goede sociale voorzieningen en als je
van aanpakken wist waren er goede perspectieven.
Op kosten van de fabriek liet men zo’n gezin een dag overkomen, leidde ze rond in de fabriek
zodat men met eigen ogen kon zien waar men eventueel te werk werd gesteld.
De directie zorgde voor een woning als het gezin besloot om er te komen werken.
Vooral over het nieuwe huis waren de nieuwkomers opgetogen, slapen in een muffe bedstee
behoorde dan tot het verleden want de woning bezat verschillende ruime slaapkamers.

Van Heek
Ik vertelde Jansen maar niet dat wij ongeveer 10 jaar geleden, het moet in de winter van
1950 of 1951 zijn geweest, een dag op excursie waren geweest bij textielfabriek Van Heek in
Enschede. Het was een steenkoude dag, ’s avonds toen we terug kwamen in Stadskanaal en
per fiets de terugtocht moesten aanvaarden naar Tange-Alteveer waar we toen woonden.
Het vroor het dat het kraakte. Ik zat bij vader achterop de fiets, er lag veel sneeuw en ik
bevroor haast door het lange stilzitten.

Onderweg besloot vader om af en toe een eind te gaan lopen om de voeten weer warm te
krijgen. “Ga maar rennen jong, om weer warm te worden,” zei hij toen. Het was een ware
martelgang, na middernacht kwamen we thuis. In een steenkoud huis, de halfsteens muren
in de schuur, waar normaal ook gekookt werd, glinsterden van de vorst. Als je er over
wreef voelden ze spiegelglad aan. In zo’n winter zaten dan ook de hele dag de bloemen op de
ramen, ondanks dat er in de kamer hard werd gestookt. De schoteldoek lag de hele dag
bevroren op het aanrecht.

Als kleine jongen maakte ik dan steeds met mijn hand een gaatje om naar buiten te kijken,
of blies met mijn warme adem tegen het raam. Maar het duurde maar even of het glas
bevroor weer. Ik tolde van de slaap en vermoeidheid. Op petroleumstellen werd water opge-
zet voor warme kruiken, allen rilden van de kou en waren tot op het bot verkleumd.
Van sommige vriendjes op school hoorde ik dat hun ouders, door gebrek aan kruiken bak-
stenen op de kachel verwarmden, die ze in kranten en doeken wikkelden en in hun bed werden
gelegd.

Ook wij werden destijds met veel bombarie bij Van Heek ontvangen maar ons gezin was toen
niet erg onder de indruk van de werkomstandigheden.
Mijn vader werkte destijds als stoker bij strokartonfabriek “De Kroon” in Oude Pekela.
Als de ketel vol kolen zat, had hij af en toe wel een ogenblik tijd om even naar buiten te lopen
om een luchtje te scheppen. Het was er wel heet maar niet stoffig zoals in de fabriekshallen bij
Van Heek. 

“Ik doe het niet,” zei vader een paar dagen later tegen mijn broers en zuster tijdens het
avondeten. We begrepen allemaal wat hij daarmee bedoelde. Hoe denken jullie erover?
Willen jullie wel naar Twente? Met zijn ogen peilde hij de kring die rond de tafel was
geschaard. “Ik niet vader,” merkte ik als achtjarige jochie op.
Allen lachten. Maar ook de rest van het gezin was het met vader eens dat we er van afzien
moesten. En zo strandde begin jaren vijftig een avontuur die later voor het gezin grote ge-
volgen zou hebben gehad als we besloten hadden om toch in de textielindustrie te gaan
werken.

Want achteraf is gebleken dat het besluit de juiste is geweest want jaren later ging
ook het machtige Van Heek en vele andere textielfabrieken ten onder door moordende
concurrente uit het buitenland en overcapaciteit  in deze, eens zo machtige bedrijfstak.
Duizenden ontslagen waren het gevolg.
“Wanneer vertrekken jullie Geeske?” Ik keek naar het meisje dat stilletjes aan tafel zat voor
zich uit te staren. Ze schrok op uit haar overpeinzingen. “Het laatst van oktober Anton, één
november beginnen we op de textielfabriek in Helmond.”

Het afscheid
Op een mooie warme herfstdag midden oktober 1960, toen de morgenzon probeerde door te
breken tussen het al vergeelde blad van de fruitbomen in de boomgaard, nam ik afscheid van
Geeske. Een kwitantie was per abuis door de ambtenaar van de vroegdienst verkeerd gesor-
teerd en was zodoende in een andere bestelwijk terecht gekomen.
Hij vroeg of ik even naar de Gasselternijveenschemond wilde rijden om die bij Berend Klaver
te gaan innen.

Naast het bestellen van telegrammen, expressenstukken, waaronder ook brieven met aange-
geven waarde, behoorde dit soort klusjes ook tot één van mijn taken.
Over een linderrek naast het stookhok lag een vloerkleed die Geeske met de matten klopper
te lijf ging toen ik aan kwam rijden. Ze sloeg verwoed het stof uit het kleed en had niet
gehoord dat ik op enkele meters afstand opeens achter had stond.
“Hallo meisje,” mijn stem schalde over het erf. Verschrikt keek ze achterom, “gut jong, je laat
me schrikken.” Haar gezicht was rood van inspanning, plukjes haar kleefden aan haar slapen.
Haar donkerrode haar glansde in de laagstaande morgenzon en hield het gevangen in een
koperen gloed.

“Zal ik je helpen om het kleed mee naar binnen te dragen?”.
Om de zoveel tijd werd in de kamer alles aan kant gezet, dan werden de kokosmatten
opgerold en buiten op een rek uitgeklopt. De houten vloer was in veel gevallen rood geverfd.
Soms ook alleen maar aan de zijkanten waar geen mat lag om verf uit te sparen.
Tenminste bij het arbeidersvolk. Boeren en de notabelen van het dorp hadden een karpet of
een mooie vloerkleed op de vloer. Toen het kleed weer op z’n plaats lag en ik de boerin de
kwitantie aanbood vroeg ze of ik nog een storting voor haar wilde meenemen. “Ik kan u geen
bewijsje geven dat ik het geld van u heb aangenomen, want die hebben alleen de bestellers,”
merkte ik op.

Vrouw Klaver knikte. “Geeske is mijn getuige jong als je er met het geld vandoor gaat”, zei
ze met een lach.
Maar dat zul je toch wel niet doen want anders ben je vast en zeker je baantje kwijt.
Ze legde de stortingskaart en het geld op tafel, 138, 65 plus 25 cent stortingskosten.
Een heel bedrag. Ik verdiende toen nog geen 20 gulden in de week en moest voor het geld dat
nu voor mij op tafel lag, zeven weken werken. In het bejaardentehuis waar ik maandelijks de
AOW uitbetaalde kreeg een echtpaar 132 gulden, dit even ter illustratie.
“Ik doe het stortingsbewijsje wel even in een enveloppe die de besteller morgen wel even bij u
in de bus laat glijden, vrouw Klaver.
Prima hoor,” zei ze met een hoofdknik en glipte de keuken uit.

Geeske liep met mij naar buiten waar we in de lichte morgenbries tegenover elkaar naast het
stookhok stonden. De zon klom hoger en haar warme herfststralen verwarmden de aarde.
“Laat ik nu maar afscheid van je gaan nemen Geeske, ik weet niet of ik er de eerstvolgende
dagen daarvoor nog de kans krijg”. Ze knikte.
Met gebogen hoofd stond ze daar, haar ogen stonden dof, haar mondhoek trilde.
Ik had haar nog zoveel willen vragen, maar in dit uur van afscheid kwamen de woorden niet
over mijn lippen.

“Geeske, het allerbeste meisje, pas goed op jezelf.” Er schoot een brok in mijn keel die mij
het verdere spreken onmogelijk maakte. Haar hand lag vast in de mijne, als wilde ze die voor
altijd blijven vasthouden. Ze hief haar hoofd naar me op en uit haar blauwe ogen drupten
tranen. Ik omvatte met beide handen haar gezicht en veegde met mijn duimen de tranen van
haar wangen. Zouden we elkaar nog ooit terugzien?
We wisten beiden dat we voor lange tijd uit elkaars leven zouden verdwijnen.
Ofschoon we geen enkele binding met elkaar hadden was het de genegenheid voor elkaar die
het afscheid bemoeilijkte. Nog één keer greep ik haar hand en drukte die stevig.
“Dag Geeske,” zei ik gesmoord en draaide mij abrupt om, pakte de brommer en reed weg.
Nero de hond rende blaffend met mij mee tot aan de brug.
Ik voelde dat ze me nastaarde toen ik het erf afreed en de brug opdraaide.
Maar ik keek niet eenmaal meer om……
 
In het laatste deel vertel ik u over het weerzien met Geeske,….na 38 jaar, in het Refaja
ziekenhuis in Stadskanaal…….

Op een enkele na zijn alle voorkomende namen in dit verhaal om privacyredenen gefingeerd.
Gelijkenissen met nog in leven zijnde personen berust dan ook op puur toeval.
 



-advertenties-

NIJM Webdesign Stadskanaal