Direct naar de inhoud.

Mijn jeugd in Tange Alteveer 1942 – 1957 Bakker Abel en Egbert Muntinga

  • door:
  • op:

door Anton de Wijk

“Kun je niet slapen?” De stem van mijn vrouw dringt zachtjes tot mij door.
Het flauwe morgenlicht gluurt via de gordijnen de slaapkamer binnen.
Ik kijk op de wekker maar kan zonder bril moeilijk onderscheiden hoe laat
het is. “Het is vier uur”, hoor ik haar zeggen, “ik heb ook nog geen oog
dicht gedaan. Jij ook niet hé?”
Ik zie haar silhouet op het kussen, ze ligt naar mij toegedraaid met opge-
trokken knieën, haar favoriete houding. “Ik denk dat het van de medicijnen
komt, slapeloosheid staat in de bijsluiter en nog een andere riks bijwer-
kingen waar je verder maar niet aan moet denken.” Een aantal weken geleden
waren we bij de neuroloog in het Refaja ziekenhuis, omdat de huisarts dit
raadzaam achtte, gezien de klachten die ik ten toon spreidde de laatste tijd.

Er werden een aantal tests uitgevoerd die de neuroloog niet tot tevredenheid stemde.
“Uw rechterarm houdt geen gelijke tred met uw linker tijdens het lopen en dat staat mij
niet aan. U hebt een essentiële tremor, laat hij er op volgen, en omdat u ook last hebt van
in lichte mate trillende handen, die met medicijnen heel goed zijn te behandelen,
schrijf ik Propranolol voor. Zijn er in uw verdere familie mensen met deze ziekte?
Nee?, nou mooi,maakt u zich maar geen zorgen hoor, u kunt er 100 mee worden.
Maakt u maar een afspraak met de secretaresse dat ik u over zes weken bel hoe de
medicijnen werken. U kunt zich wel weer aankleden.
Het beste hoor meneer de Wijk”, een handdruk en de neuroloog is uit het zicht ver-
dwenen.

“Ik sta op”, zeg ik tegen mijn vrouw. “Slapen wordt toch niets meer.”
Ze kijkt hier niet van op, bijna 40 jaar lang stond ik ’s morgens om vier uur naast mijn
bed om naar mijn werk te gaan waar om vijf uur mijn dienst aanving. “Wat ga je doen?”
“Een nieuw verhaal schrijven.”
“Waarover?” “Over mijn jeugdherinneringen uit Tange Alteveer toen ik er naar school
ging.” “Mag ik het lezen?” “Natuurlijk, je mag al mijn verhalen lezen, maar je leest ze
nooit omdat je geen tijd hebt, of omdat je ze te lang vindt zeg je telkens.
“Je hebt gelijk”, zegt ze, “maar jeugdherinneringen lijkt me wel leuk, komen er ook vriendinnetjes in voor?”

Ik hoor een plagende opmerking in haar stem doorklinken.
“Uiteraard komen die er in voor.” Ik werp het dekbed van me af en zoek in het donker
mijn sokken, die ik ergens onder een stoel vandaan vis en zittend, op de rand van het
bed trek ik ze aan. “Had je vroeger een schoolvriendinnetje?” “Jenny, alstublieft zeg,
het is vier uur in de morgen en jij gaat een gesprek aan over een schoolvriendinnetje van
meer dan 50 jaar geleden. Ze hoort de intonatie in mijn stem en lacht zachtjes.
“Dus toch. Was je verliefd op haar destijds?” “We waren kinderen, en zover je dan van verliefdheid mag spreken, ja, ik was verliefd op haar.”
In het langzaam opkomende licht van de vroege morgen zie ik het beeld van het meisje
op mijn netvlies weer verschijnen.

Een slank, rank, donkerblond meisje die mijn kinderhart toen deed ontploffen toen ik
bij haar in de klas zat. Ze zette mij in vuur en vlam, ze was de allermooiste en ik wilde
voor haar de sterren van de hemel plukken. In mijn droom zweefde ik met haar hoog
boven de wolken naar onbekende bestemmingen.
Maar de zeepbel spatte uiteen, het mooie jonge meisje zag mij helemaal niet staan en
mijn kinderhart brak in hopeloze smart. Een paar jaar na mijn lagere schooltijd
verhuisden we naar Stadskanaal en het beeld van het jonge meisje vervaagde toen meer
en meer.

Opeens voel ik een teen van mijn vrouw in de rug. “Denk je nog wel eens aan haar?”
“Ja hoor, zo af en toe flitst ze nog wel eens door mijn gedachten, gek toch eigenlijk na
zoveel jaren, terwijl we nooit wat met elkaar hebben gehad.” “Jij adoreerde haar en zij
wist van niks. “Nooit gekust?” “Jij was het eerste meisje dat ik kuste.” “Hoor hem eens”,
zegt ze schamper, “je gelooft je eigen oren niet.” Een schor lachje klinkt op uit haar keel.

“Hoe heet ze?” “Och, zo heette ook een meisje dat bij mij in de kapsalon werkte, was zij
dat? “Welnee, die kwam toch uit Veendam? en zij uit Tange Alteveer.”
“Oh ja, dat is waar ook. Zeg, je maakt je toch wel een kopje thee hé, en vergeet ook niet
wat te eten. Ik probeer nog wat te slapen, zullen we tegen 9 uur ontbijten?” “Ik wil voor
die tijd even naar de Aldi”, zeg ik tegen mijn vrouw, “want ze hebben een platenspeler in
de aanbieding. “Die heb je toch al kort geleden gekocht?” “Ja, dat klopt, maar op deze zit
een 78 toerental en daar kan ik mijn oude 78 toerenplaten mee digitaliseren.”
Het is 10 minuten over 4 in de vroege ochtend als ik de computer inschakel en geniet van
m’n eerste kopje thee met een paar crackers met kaas.

December 1942
Het jaar loopt bijna op zijn eind. Nog een paar dagen en het zal kerst zijn, kerst die niet
in vrijheid kan worden gevierd want het is oorlog.
Duitse legers zijn in mei 1940 ons land binnengetrokken en de bevolking heeft zich te schikken naar de bevelen van de bezetter. Er heerst honger onder de bevolking.
Heel veel levensmiddelen zijn op de bon en de zwarte handel tiert welig.
Woekerprijzen voor boter, kaas en eieren, koffie tabak en thee, die maar weinigen
kunnen betalen op de zwarte markt.
Er worden razzia’s gehouden onder onze joodse bevolking, soms wreed verraden door
onze medeburgers die met de vijand heulen. Alles wat maar joods is wordt opgepakt en
als vee in overvolle treinen afgevoerd naar concentratiekampen, waarvan slechts enkele
de wrede oorlog weten te overleven.

In deze pure ellendige tijd wordt ik op 20 december 1942 geboren.
Het is laat in de avond, de nacht doet bijna zijn intrede als ik in het Sint Lucas ziekenhuis
in Winschoten om half 12 het levenslicht aanschouw.
“Een zoon moedertje”, zei dokter Hommes, chirurg en vrouwenarts van het Winschoter
Sint Lucas ziekenhuis die de bevalling begeleidde.
“Kijk jongen, je bent er”, zei hij, toen hij mij omhoog hield voor het verduisterende raam
van de aanstormende nacht. “Bijna een kerstkind, wie weet, misschien krijgen we wel een witte kerst dit jaar.”
Mijn moeder vertelde dit later allemaal als mijn geboorte weer ter sprake kwam.
Maar een witte kerst zat er niet in dat jaar, kerst 1942 verliep even grauw en donker
als de oorlog. Dokter Hommes heeft veel in de eerste jaren van mijn leven betekend.
Ik kom daar later nog wel eens op terug.

Ik was een nakomertje, de laatste. De vijfde telg uit het gezin.
Het leeftijdsverschil met mijn oudste broer was ruim 12 jaar, met die van mijn zus die
toen de jongste was, 5 jaar. Ik was 2,5 jaar toen Tange Alteveer op 13 april 1945 door de Polen werd bevrijd, dus van de oorlog kan ik mij hoegenaamd niets herinneren.
Toch zijn er hele vage beelden in mijn herinnering van een ondergronds verblijf waarin
we soms verbleven.
Vage schimmen van stro, stropakken, een tafel en wat stoelen. Mijn vader had samen
met mijn twee oudste broers een groot gat in de grond gegraven waarin we soms
verbleven bij gevaar wanneer het luchtalarm afging.
Het gat was verstevigd met houten schotten en ander stevig materiaal ter voorkoming
van het instortingsgevaar. Het dak was ook van stevig plaatwerk voorzien met daar
bovenop een dikke laag stro en zand, die ons voor inslaande kogels moest behoeden.

Dat er achter ons huis in de oorlog wel degelijk was geschoten, bewees later de
achtermuur en de brede deurpost waarin de kogelgaten nog duidelijk waren te zien.
Oprukkende Polen en Canadezen trokken vanuit Winschoten of Wedde via de weg of
de kale landerijen het dorp binnen om de vijand te verjagen.
Ofschoon het in het bezit hebben van een radio ten strengste door de bezetter was
verboden, had mijn vader het toestel niet ingeleverd toen dit verbod werd uitgevaardigd.
Waar hij het toestel verborgen had gehouden wist niemand in het gezin, ik denk zelfs mijn moeder niet. Wat men niet wist kon men ook niet vertellen, was zijn redenering. Vader luisterde in het geniep naar Radio Oranje, die in oorlogstijd uitzond vanuit Londen.    

Vader werkte, toen ik de lagere school bezocht op strokarton ‘De Kroon’ in Oude Pekela
als stoker. Daar ging hij iedere dag op de fiets naartoe.
Mijn drie broers werkten in de landbouw en mijn zus bij Champ Clark sigarenfabriek in Nieuwe Pekela. Wij woonden destijds aan de Beumeesweg naast café annex kruideniers-
zaak van de dames Koens. Ik meende dat het twee vrijgezelle zussen waren die café en kruidenierswinkeltje runden. De een kan ik me nog herinneren als een vrij grote vrouw,
waar ik wel eens een doosje lucifers kocht voor een paar centen om droge walkanten van
een sloot mee in de fik te steken. Thuis durfde ik de lucifers niet weg te nemen, bang dat moeder het zou merken. “Annie”, riep op een dag een van de dames Koens over de heg
aan m’n moeder, “Toontje heeft een doosje lucifers gehaald, dat was toch wel goed hé.”

(Waarom ik Toontje werd genoemd heb ik in het eerste deel van mijn verhaal November slachtmaand, reeds uitééngezet. Frappant vond ik dat jaren later een PTT-collega mij ook steevast zo noemde, ofschoon hij die achtergrond totaal niet kende).

Ik hoorde het en maakte dat ik wegkwam en liet mij de eerste uren niet zien, hopende
dat moeder het zou vergeten. Maar de rapen waren gaar toen ik thuiskwam, en ik liet het
in het vervolg wel om lucifers bij Koens te kopen. Ik haalde toen stiekem geregeld wat
stokjes uit het doosje die ik opspaarde en vroeg dan nonchalant aan een van m’n broers
om een leeg lucifersdoosje omdat ik daar lieveheerbeestjes in wilde bewaren.
Zo kwam ik toch weer aan lucifers en ging het branden van slootkanten gewoon door.
Naast ons in hetzelfde huis woonde nog een gezin in een klein kamertje.
Je kon er je gat met goed fatsoen niet draaien, maar het was vlak na de oorlog, de
woningnood was hoog, aan alles was nog gebrek en het jonge stel was blij dat ze op
zichzelf konden wonen. Hoe ze heetten kan ik in mijn herinnering niet meer naar boven
halen. Het huis waarin wij woonden was van bakker Ten Have uit Onstwedde, die door
mijn ouders werd gehuurd.

Schuin tegenover ons woonden Tine en Derk Smit.
Hier was ik als kind heel vaak te vinden. Het was een groot gemoedelijk gezin, waar veel werd gelachen en gezongen. Als klein jochie was ik al gek op muziek en ik kende van de
destijds populaire artiesten als Max van Praag, Eddy Christiani of Annie de Reuver
meest al hun liedjes uit m’n hoofd. De oudste jongens uit het gezin, Jan en Aike zetten mij
dan als vijfjarig jochie op een stoel en mijn jonge stem galmde door de kamer.
Prachtig vonden ze dat, ik ook, vooral voor de centen die ik er voor kreeg, want een paar
dubbeltjes vlak na de oorlog was voor mij een heel kapitaal. Ik mag rustig stellen dat ik
vroeger bij de familie Smit vele guldens heb verdiend met het zingen van liedjes.
Er waren ook meisjes in het gezin die gek waren van het koninklijk huis en er alles van
verzamelden. Plaatjes uit kranten en tijdschriften werden uitgeknipt en in grote oude
behangstaalboeken geplakt die ze kregen van de plaatselijke schilder.

Ik geloof dat één van de meisjes Grietje heette, en samen zaten we soms uren de plak-
boeken door te bladeren. Ook kon ik er s’avonds altijd blijven eten, dit tot ergernis van
m’n moeder als ik weer eens niet kwam opdagen. Als moeder dan op me zat te foeteren
als ze me wilde halen sprong iedereen van de familie Smit voor mij in de bres.
“Laat dat jong toch Annie”, zei Tine dan gemoedelijk, en ze looste mijn moeder met
zachte hand de kamer uit. Het waren allemaal gezonde eters bij de familie Smit. Als er erwtensoep werd opgediend kwam uit de pot een groot stuk spek tevoorschijn die op een ‘omstuk’ brood werd gesneden. Het spek was zeker een handbreed dik.

Ze hadden ook een paar varkens op het hok die in november of begin december geslacht werden, al naar gelang de huisslachter het uit kwam. De varkens waren toen zo’n 400
pond als ze op de slachtbank werden gelegd. Na het eten werd er een hoofdstuk uit de
bijbel gelezen en ik vond het altijd spannend als Derk een hoofdstuk las over de
Filistijnen of over Mozes, die de zee deed opensplijten. Met glanzende ogen zat ik dan te luisteren. Volgens mij werden bewust deze hoofdstukken gekozen omdat ik die juist zo
mooi vond.

In mijn jeugd, eind jaren ’40 en in de 50er jaren zag men nog wel eens “tentjes” zoals die
in de volksmond werden genoemd, waarin TBC-patiënten lagen.
Het waren veelal houten huisjes met rondom ramen waarin het zonlicht kon doordringen
en frisse lucht door de geopende ramen. Want dat was voor deze patiënten erg belangrijk. Tuberculose is tegenwoordig goed te bestrijden met antibiotica, maar dat was 100 jaar geleden wel even anders.
Het is een ernstige bacteriële infectieziekte die soms besmettelijk is.
De bacterie die TBC veroorzaakt werd ontdekt door dr. Robert Koch in maart 1882. Tuberculose werd vroeger tering genoemd. Als de ziekte snel verliep werd ook wel
gesproken van vliegende tering en was nauwelijks te behandelen.

In 1900 had Nederland ongeveer 5 miljoen inwoners en jaarlijks stierven er 10.000
mensen aan TBC. Het is vooral een ziekte van de longen, maar in principe kunnen alle organen door de tuberkelbacterie worden aangetast. Denk hierbij aan hersenvliesont-
steking, de meest levensbedreigende vorm van TBC buiten de longen. (Bron: Wikipedia)
Ik hoorde van mijn ouders en ook van mijn grootouders vaak de term tering, of
vliegende tering noemen, toen niet wetende dat men daarbij TBC bedoelde.

Schuin links tegenover ons woonde bakker Abel Muntinga.
Een gemoedelijke, goedlachse kerel. Ik zie hem nog zo voor me in zijn lichtblauw
gestreepte bakkersbroek en witte schort om zijn omvangrijke buik. Muntinga had een
joekel van een motor, een Indian, met een heel breed stuur. Je moest je armen heel ver
uit mekaar doen om het ding te besturen.
Aan beide kanten was een brede treeplank, net als van een auto waar je voeten op konden rusten. Soms midden in de zomer, wanneer het heet was, deed Muntinga in bakkerskleren
even snel een boodschap in het dorp. Op zijn legerkleurige motor kwam hij groot en
imposant voorbijrijden. Als we aan het voetballen waren op straat hoorden we hem al van verre aankomen en stonden wij als kleine jochies Muntinga met open mond na te staren.

Jongens, aan de kant, riepen we dan, Muntinga is in aantocht.
In de winter was het nog imposanter, want dan kwam de bakker voorbij op zijn
grommende motor in een leren jas, waarvan de panden opfladderden door de wind met
op zijn hoofd een leren muts en grote stofbril.  
Soms als moeder tot de ontdekking kwam dat er niet genoeg brood in huis was, werd ik
’s morgens vroeg naar de bakkerij gestuurd om een brood te halen. Het had die nacht gesneeuwd en de sneeuw lag centimeters dik op straat. “Haal maar even een brood bij Muntinga”, zei moeder. Ze pakte me dik in vanwege de kou en ik stapte de vrieskou in.
Mijn klompjes zakten helemaal weg in de sneeuw en ik liep naar de tegenover ons
liggende bakkerij. Ik rook de heerlijke geur van versgebakken brood die door de wind
werd meegevoerd en die daardoor in de winterse vrieskou half over het dorp zweefde.  

“Zijn de broden al klaar Muntinga?”
De bakker keek op van zijn bakblik die hij aan het invetten was.
“Ha die Toontje, wat ben jij al vroeg wakker jong, uit de bedstee gevallen?”
Zijn donderende lach kwam boven het geluid van de deegmachine uit. “Met 10 minuten kunnen de broden de oven uit, nog even wachten jong. Er stond een krukje in de bakkerij
die ik naar de deegmachine sleepte. De bakker stond in een stap naast mij, telde mij met
een hand op het krukje zodat ik in de machine kon kijken waarin het brooddeeg
automatisch werd gekneed.

Prachtig vond ik dat, in een hele grote kuip lag het deeg die door beweegbare armen
gemengd en gekneed werd, dan links- daarna weer rechtsom.
“Wacht, doe je jasje en sjaal maar even uit jong, want het is veel te warm in de bakkerij,
en val niet in de machine hoor, want anders wordt je met het brood meegebakken.”
Opnieuw klonk zijn klaterende lach op de vroege ochtend door de bakkerij.

In de machine vallen zou niet lukken want ik kon nauwelijks boven de rand uitkijken.
Allerlei lekkernijen lagen in de bakkerij uitgestald, krentenbollen, versgebakken kadetjes, zelfs gevulde koeken en ja, helemaal in de hoek zag ik taartjes.
Ik keek er verlekkerd naar, een taartje, wanneer kreeg je die, hooguit op je verjaardag, en
dan ook nog als er geld voor was. De bakker volgde mijn blik, greep met zijn grote hand
een gebakje en legde die op het schoteltje van zijn koffiekopje. Met zijn schort veegde hij
het lepeltje schoon en gaf veegde met zijn mij de lekkernij.
“Hier jong, voor jou, eet maar lekker op hoor.” Juist op dat moment kwam mijn moeder
de bakkerij binnen. “Gut Abel, ik maakte mij ongerust, zit dat jong op de vroege morgen
bij jou een gebakje te eten. “Hij wacht op het brood Annie, met een paar minuten komen
die de oven uit en stuur ik hem wel weer naar je toe.”

De deur van mijn hobbykamer gaat zachtjes open, in de deuropening verschijnt mijn
vrouw. “Lukt het een beetje met je verhaal?” “Ja hoor, het gaat prima.” “Ben je al naar
de Aldi geweest?” “Zeker, de platenspeler staat beneden in de hal.”
Ze loopt verder de kamer binnen en ziet een A4 geplakt hangen aan mijn computer met allerlei steekwoorden. Ze begrijpt er geen snars van. “Maak je van al deze woordjes een verhaal?” “Ja hoor, dit is voor mij duidelijke taal. Heb je nog geslapen?”
“Gelukkig ben ik toch weer in slaap gevallen”, beantwoord ze mijn vraag.
Ze leunt op mijn schouder en leest enkele passages op het scherm.
“Zeg, heb je al over je schoolvriendinnetje geschreven?”, zegt ze ineens. Ik scroll naar
boven en laat het haar lezen. “Hé, ons gesprek van vanmorgen heb je weergegeven,
nou, ik vind het wel leuk hoe je dat gedaan hebt.
Ik maak het ontbijt klaar hoor, ik roep je straks wel. “Ze blaast speels in mijn oor en
verlaat de kamer.

Met mijn vrouw aan de arm loop ik de 13e juni 1987 de grote feesttent binnen die bij de Drijscheer in Tange Alteveer is opgezet vanwege de reünie van de chr. lagere school.
Er klinkt een geroezemoes van stemmen, de tent stroomt langzaam vol met reünisten.
Sommige komen van ver, want zoals dat meestal gaat zijn veel oud leerlingen overal in
het land uitgezwermd. Ik laat mijn ogen dwalen door de tent op zoek naar een plaatsje en oude bekenden. Antonin Rolland. Deze naam galmt in het voorbijgaan ineens op, gevolgd
door een luide lach die door de tent wordt voortbewogen.

Ik blijf stokstijf staan. Door de schok wordt mijn vrouw even uit haar evenwicht gebracht
en botst tegen me aan. Ze kijkt me hoogst verwonderd aan.
Het is jaren geleden, meer dan 30 jaar maar deze naam kent maar één man.
Ik ben uitermate verrast dat na al die jaren deze man, die de naam Antonin Rolland door
de tent laat schallen, die nog niet vergeten is.
Ik weet meteen wie de persoon is die deze naam roept, zonder dat ik hem nog heb gezien.

Jaren ’50
Kees Pellenaars heeft succes met zijn wielerploeg in de Tour de France.
Woutje Wagtmans, Wim van Est, Gerrit Voorting, Thijs Roks en Jan Nolten zijn
gevleugende namen in de Nederlandse ploeg. Nederland werd bijkans gek van vreugde
toen we in 1953 het landenklassement wonnen. We hadden na jaren weer succes in de
Tour. Aan de krakende radio beluisterden we ’s middags met rode konen de
finishreportages en dronken ze in als honing. Frankrijk heeft een goede sprinter die in
1952 al van zich doet spreken bij zijn eerste deelname aan de Tour, door voorin te
eindigen in de verschillende etappes en zowaar de laatste weet te winnen.
In de daarop volgende jaren wordt zijn populariteit alleen maar vergroot door zijn
souplesse en macht die hij tijdens de sprint ten toon stelt. Zijn naam: Antonin Rolland.

Ik zie hem plotseling zitten in het gezelschap van zijn oud klasgenoten, Egbert Muntinga.
Zijn lach is gul en breed, net als destijds van zijn vader.
Antonin Rolland, zeg ik nu op mijn beurt en loop op hem af.
De overige aanwezigen kijken ons met gefronste wenkbrauwen aan. Ik zie ze elkaar
aankijken met een blik van, waar hebben die het over. Hij schudt mij krachtig de hand,
“gunst Egbert, dat je dit nog weet na al die jaren.” We blikken elkaar in de ogen en ik
geef hem een vriendschappelijke tik op de schouder.
Jaren hadden we elkaar al niet meer gezien. Ik verliet Tange Alteveer zo omstreeks 1957.
Egbert, die een jaar of vijf ouder was dan ik, trad in de voetsporen van zijn vader.

Hoe het precies is gekomen weet ik eigenlijk niet meer zo goed.
Misschien was het de naam die ik in mijn kinderjaren met een bepaalde klank uitsprak.
Of omdat in Antonin mijn hele voornaam was verwerkt. Ik was een jongentje van tien
toen Antonin Rolland in de zomer van 1952 voor het eerst in de Franse tourploeg werd opgenomen.
Maar als we elkaar tegenkwamen in het dorp als Egbert het brood uitventte, bespraken we steevast de gebeurtenissen in de Tour. Over en weer viel telkens weer de
naam van onze idool. Antonin Rolland, de Franse sprinter in de Tour de France.

Dat is al die jaren daarna zo gebleven zolang ik in Tange Alteveer ben blijven wonen.
We begroetten elkaar daarna toen nooit meer met onze voornaam. Hoe vaak we elkaar
ook tegenkwamen. Altijd viel de naam van deze Franse renner. En in een klein dorp
zoals het onze, gebeurde dat soms meerdere keren op een dag.
Als ik aan onze begroetingen terugdenk, klinkt in mijn oren nog altijd zijn gulle lach,
die spontaan en ongedwongen over straat rolde.
Ik mocht hem graag, deze goedlachse bakkerszoon. Maar wie eigenlijk niet, Egbert
was een geziene man en zijn overlijden sloeg bij de bevolking van Tange Alteveer in
als een bom.   

Ik was verbijsterd toen ik kennis nam van zijn overlijden en zijn rouwadvertentie las.
In de winter van 1990 overleed hij geheel onverwacht op 23 december op slechts
53-jarige leeftijd. Was raadslid voor het CDA van 1 juni 1988 tot 1 juni 1990 en werd
vanaf die datum wethouder van de gemeente Stadskanaal.

Ook de vader van Egbert Muntinga mocht niet oud worden.
Hij was slechts twee jaar ouder bij zijn overlijden als zijn zoon. Abel overleed op
op 55-jarige leeftijd in 1967.



-advertenties-

NIJM Webdesign Stadskanaal